Het leven in de clubs

Als je je in de seventies in de autosport wou lanceren, stapte je af bij de dichtstbijzijnde autoclub. Daar werd je wegwijs gemaakt in het ABC van de racerij en kon je via de veelal kleurrijke verhalen van ervaren rijders iets opsteken en, vooral, raad vragen.

“Via Ecurie Azur kwam Charles de Fierlant Dormer aan het hoofd van de UBEA, en legde er de basis voor zijn latere betrokkenheid in het beheer van de Belgische autosport”

Elders hebben we het over het belang van de autoclubs in het ontstaan van de piratenbonden en later de tien sportprovincies (ja, Brabant was qua autosport in 1975 al gesplitst!). Nog veel vroeger zagen zij zich, op nationaal vlak wel te verstaan, al verenigd onder de vlag van de UBEA, de Unie der Belgische Erkende Renstallen. De UBEA was een vzw, had een eigen structuur met een voorzitter, die gekozen werd uit de voorzitters van de renstallen, en fungeerde binnen de Nationale Sportcommissie (nu RACB Sport) als een soort renstallenvakbond.

In Motoren Sport/Sport Moteur kregen alle autoclubs redactionele ruimte om te berichten over het… leven in de clubs!

Via Ecurie Azur kwam alzo Charles de Fierlant Dormer aan het hoofd van de UBEA, en legde er de basis voor zijn latere betrokkenheid in het beheer van de Belgische autosport: hij was nadien lange tijd voorzitter van de Nationale Sportcommissie en RACB tout court! Als één van de sterkste mannen van de UBEA spoorde hij in 1970 de toenmalige NSK ertoe aan dat elke vergunninghouder voortaan lid moest zijn van een erkende renstal. Het zou de NSK toelaten een belangrijke administratieve rompslomp – het verwerken van de vergunningaanvragen – uit handen te geven aan de autoclubs!

De UBEA had heel wat aanzien en het Bureau ervan bepaalde grotendeels de spelregels van de NSK. In die mate dat er in elke werkgroep en ook later “den BEN” een vertegenwoordiger van de UBEA zetelde. En doordat de erkende renstallen over een deelnemersvergunning beschikten, kregen hun afgevaardigden tijdens de wedstrijden faciliteiten en toegang tot de organisatie om alzo de belangen te kunnen verdedigen van hun leden-piloten. De UBEA organiseerde zelfs een “Dag der Autostallen” op het circuit van Nijvel, zowat de voorloper van wat we in ’74 zouden leren kennen als de amateurkoersen van Rétrorganisation…

Liefst 22 Morris Marina’s werden ter beschikking gesteld van de erkende ‘renstallen’

Sponsors en merkenimporteurs zagen brood in de UBEA en de aangesloten renstallen. Zo spekten Chesterfield, Heuer, Kent, Chassart, Cognac Prunier zowel in rally, circuit, bergklim als slalom de prijzentafels van de verschillende inter-renstallen challenges. Castrol linkte zich dan weer in die mate aan heel wat renstallen, zodat je niet meer naast de wit-rood-groene bolides kon kijken. Voor de tweede uitgave van het Nationaal Criterium in 1973 stelde Beherman Demoen, importeur van Morris, liefst 22 Morris Marina’s ter beschikking van de renstallen. Elke renstal die een Morris Marina wou laten rijden in deze merkentrofee betaalde voor minstens 12 wedstrijden (omgerekend) 619 Euro huurbedrag en een waarborg van 371 Euro. Voor de assistance van de Marina’s had elke renstal zijn eigen serviceteam, annex opvang en catering. Die bijstand van de club gold trouwens voor alle andere rally’s of races op circuit.

Het Biral Racing Team, de sponsor van Duindistel, was in 1970 verantwoordelijk voor het laten rijden van zulke drie VW’s 411 LE, zoals de #15 van Moortgat-Vandecaveye-‘Geronimo’, in de Marathon van de Weg op de Nürburgring.

In het eindklassement van het “Belgisch Kampioenschap der Renstallen” vonden we in de Top 10 in 1974 Duindistel als kampioen, voor Excelsior, Hainaut Motor, Ardennes, Arc-en-Ciel Woluwe, Perron, Azur, Groeninghe, Li Torai en De Bokkenrijders, terwijl liefst 21 renstallen gerangschikt werden.

“Onder invloed van een steeds professioneler wordende autosport – lees sponsors die return on investment zochten – was er minder ruimte voor de autorenstal”

Om de erkenning als Nationale Club te behouden – en recht te hebben op deelname aan één van de Challenges – diende elke club een opgelegd quota deelnames voor te kunnen leggen. Bijna elke renstal had sponsors en die betaalden op het einde van het jaar, tijdens het jaarlijkse clubbal, vaak indrukwekkende premies uit. De onderlinge strijd tussen de renstallen was zeer groot en vaak werd er aan ledenwerving gedaan. Zo reed Jean-Marie “Didi” Cols een hele tijd voor het Gentse Duindistel, terwijl Guy Colsoul en slalomkampioen Serge Lebeau uitkwamen voor Ecurie Ardennes! Toen Colsoul later een contract versierde bij het Opel Dealer Team kwam hij evenwel uit voor Excelsior en dat had veel te maken met Excelsior-trouwe Eric Symens, die toen de rol van teammanager waarnam bij het ODT!

Heel wat autoclubs verkregen een contract met Castrol en dat vertaalde zich in de aanwezigheid van een hele vloot ‘wit-rood-groen’ bestickerde auto’s, zoals de BMW 2002 van slalomvirtuoos Rudy Thienpont.

Met de erkenning in ’75 door RACB van de tien sportprovincies erfde Brussel het enorm grote aantal piraten, pardon, provinciale clubs. En om een provinciale vergunning te verkrijgen, diende men lid te zijn van één van deze clubs. Voor de piloten die zowel nationaal als provinciaal reden, vertaalde zich dat in administratieve ellende met de aanschaf van twee vergunningen en… twee clubkaarten! Zo reed mijn broer Nationaal voor Excelsior en in de provinciale slaloms kwam hij uit voor de Mechelse MAK. Provinciale clubs zagen zich hierdoor vaak gepromoveerd tot onderafdelingen van nationale renstallen (zo was MAK aanvankelijk een onderafdeling van Duindistel). Gelukkig werden er op dat vlak vereenvoudigingen doorgevoerd en gelden er sindsdien soepelere maatregelen voor het gebruik van een vergunning én het voorleggen van één uniform medisch attest.

“Piloten gingen voor een andere, meer individuele entourage, en alleen omdat de clubstempel nog vereist was bij de vergunningsaanvraag, behielden renstallen heel wat papieren leden”

Onder invloed van een steeds professioneler wordende autosport – lees sponsors die return on investment zochten – was er minder ruimte voor de autorenstal. Letterlijk, want het logo van de club werd niet altijd getolereerd op de minutieus uitgetekende bestickering, terwijl clubsponsors helemaal uit den boze waren op de bolides van hun toprijders die onder exclusieve contracten zaten. En de club assistance zag zich noodzakelijkerwijs vervangen door technisch meer onderlegde en ook nog betaalde preparateurs. Piloten gingen voor een andere, meer individuele entourage, en alleen omdat de clubstempel nog vereist was bij de vergunningsaanvraag, behielden renstallen heel wat papieren leden. Dat men ondertussen een vergunning kan aanvragen zonder tussenkomst van een club – mits het betalen van 50 Euro aan RACB – is zeker niet van dien aard om het leven in de clubs te stimuleren. Heel wat autoclubs deden de boeken toe of smolten samen , zoals het ooit zo sterk vertegenwoordigde Ghent Racing dat als Gentse Autosport in 2003 opging in het grote Duindistel, terwijl recentelijk de Hasseltse De Bokkenrijders het voor bekeken hielden en hierdoor een pak leden overstapten naar Excelsior!

De Keesing Beker was voorbehouden aan bij de VAS aangesloten clubs. Op de foto herkennen we, helemaal links, Eric Smeets (met ringbaardje), vader van Sven, en vooraan Willy Demeyer, KW en Norbert Van Huffel van het winnende Duindistel.

Naar voorbeeld van de eerder geciteerde nationale inter-renstallen challenges, was er enkele jaren later maar dan voorbehouden aan bij de VAS aangesloten clubs de genaamde Keesing Beker! Zoals de naam het een beetje meegeeft had dat alles te maken met het tweewekelijkse Keesing Auto Magazine en de populaire rubriek ‘Regionale & Provinciale Autosport’. In ruil voor een verplichte sticker van “de Keesing” op één van de vele startende rally-auto’s konden autoclubs punten scoren voor de Keesing Beker, waarvan de eerste uitgave werd gewonnen door Autostal Duindistel.